menu

De brandnacht 31-12-1922

De nacht waarin het eerste Goetheanum afbrandde*

'... wird man zum Geiste nein sagen, dann wird hier ein unvollendeter Bau stehen, zum Zeichen dafür, dass man dasjenige, was die Aufsteigekräfte sind, nicht verstehen wollte.'

- Rudolf Steiner, 29 augustus 1920

'Wat moet ik zeggen over ons Goetheanum? In liefde hebben we het gebouwd, met liefde hebben we er in gewerkt. In liefde hebben we het zien sterven. We zetten ons werk nu voort.'

- Rudolf Steiner, voorafgaand aan de avondvoordracht op 1 januari 1923

Hoe willen wij anno nu deze impuls, dit wezen Antroposofia, dat zich in zichtbare, sprekende vormen uitdrukte die vervolgens in de wereldether werden opgenomen, 100 jaar later uitdrukken en beleefbaar maken..?!

Alexander Strakosch herinnert zich:

’s Avonds sloot Rudolf Steiner de cyclus ‘De geestelijke communie van de mensheid’ af met een voordracht die aan de inzicht zoekende mens de weg naar een geestelijke communie, een kosmische cultus wees. Diep ontroerd verlieten allen de grote koepelruimte.

Maria Strakosch en ik stonden met dr. Felix Peipers en zijn vrouw nog enige tijd voor het gebouw, welks vormen in het licht van de hoog aan de hemel staande, bijna volle maan als een voortzetting van de voordracht werkte op onze ziel.

Toen kwam haastig één van de wachters aangelopen die opgewonden vroeg naar de leidende architect van het Bauburo. Wij hadden hem kort daarvoor van de heuvel naar beneden zien gaan. De wachter rende hem achterna en riep ons nog toe: “Daar binnen klopt iets niet!”

Direct gingen dr. Peipers en ik het gebouw weer in, rookwolken kwamen ons tegemoet. Ik liep meteen naar de wandkast waarvan ik wist dat daar de rookmaskers klaar lagen voor bij een eventuele brand: hij was leeg! En dat terwijl wij de eersten waren die het gebouw weer betraden! Met een snel gegrepen brandweerbijl klom ik de trap op naar de Witte Zaal, overal was rook, maar geen vuur te bekennen.

Intussen waren vele vrienden gearriveerd, we doorzochten de kleedkamers in de verdieping onder deze zaal. De buitenconstructie bestond uit twee houten wanden met een vrije tussenruimte. Daarbinnen hoorde je het vuur suizen. De rook werd steeds dichter, men droeg een bewusteloze vriend uit de Witte Zaal (waar ruim drie maanden eerder tijdens de oprichting van de Christengemeenschap de allereerste Mensenwijdingsdienst had plaatsgevonden - HdW).

Toen we de wand met de bijl opensloegen – een moeilijk besluit, het kwam ons bijna voor alsof we op iets levends moesten inslaan – sloegen de vlammen naar buiten. (…)

Ik weet niet meer hoe het er van kwam dat ik plotseling in de nog helderverlichte, grote koepelruimte stond; behalve ik was enkel een Russische euritmiste daar (Assja Turgenieff – HdW). Het gordijn dat de grote koepelruimte van de kleine scheidde, was al naar beneden getrokken, het zou het vuur te snel verder hebben verspreid als het vlam gevat had, zo kon je de hele ruimte onder beide koepels overzien.

Als betoverd door de overweldigende schoonheid en verhevenheid van architectuur en schilderingen, door het als een wezen 'levende' dat hier weefde, waren wij beiden blijven staan.

Steeds opnieuw gingen de blikken van de sokkels naar de architraven en omhoog naar de schilderingen op de koepelwelvingen, met alle zintuigen, met heel de ziel namen wij nog eenmaal, een laatste maal, de krachten van dit wonderwerk dat nu de ondergang tegemoet ging, in ons op.

Toen kwamen van de zijkant, als duistere draken, dichte zware rookpluimen tevoorschijn gekropen, en vulden eerst het laagste deel van de ruimte. Langzaam en onverzadigbaar verhieven ze zich.

En toen waren ook de architraven niet meer te zien, alleen de kleurenwereld van de koepels straalde nog in volle pracht. Maar ook deze hemel werd opgeslokt, we stonden in het donker, enkel in het midden aan het hoogste punt van de welving, gloeiden de lampen donkerrood als ogen onheilspellend naar beneden schijnend.

Zonder een woord verlieten wij de ruimte die de voortgang der mensheid had zullen dienen, en die nu geen mensenoog meer zou aanschouwen.

Precies om middernacht, juist toen de nieuwjaarsklokken begonnen te luiden, braken de vlammen door de grote koepel heen, een enorme vuurzuil laaide op, en in de stille lucht sproeiden de vonken tot grote hoogte omhoog. Tot ver in de Elzas en de Rijnvlakte was nu de brand zichtbaar. Daarbij werkte de bleke maanschijf die door de weerschijn van de rode vlammengloed in een groenachtige schemer aan de heldere hemel stond, nu onheilspellend.

Later smolten de grote orgelpijpen, het enige metaal in het gebouw, en verbrandden met gekleurd oplichtende vlammen. Krakend barstten de geslepen glasvensters.

Anna Samweber herinnert zich:

Toen de koepel met donderend geraas instortte en geweldige vlammen opsproeiden, werd ik overweldigd door een geestelijke ervaring. Ik zag het gebouw hoog boven de plek van de brand, stralend wit, en ik wist het zeker: nu gebeurt er iets heel geweldigs. In de vlammen die van beneden kwamen gloeiden de kleuren van de metalen orgelpijpen mee op, en voor mij was er iets hoorbaar als een klinken en schril schreeuwen tegelijk.

En toen ik naar de andere kant keek, naar Huis de Jaager, ontwaarde ik Rudolf Steiner omgeven door een reusachtige licht-witte aura, zodat ik mijn mede-wachters toeriep: “Kijk toch, de doctor!” En ik wist, nu speelt zich iets af tussen de doctor en het brandende gebouw. Mijn kameraden bemerkten het niet, en het beeld verdween.

René Maikowski herinnert zich:

Het instorten van de zuilen onthulde een aangrijpend beeld. De machtige zuilen, die met hun kapitelen kunstzinnig gevoegd en gebeiteld waren, richtten zich nu uit de betonring naar de hemel omhoog als reusachtige zilverfakkels. Over de vele rijen toeschouwers, die ofwel nieuwsgierig, ofwel geheel in de ban rondom het stervende tempelgebouw stonden, wierpen deze brandfakkels grillige schaduwen.

Michael Birnthaler schrijft:

Plotseling strekte Rudolf Steiner zijn arm uit en wees daarmee naar het westen. Hij leek iets veelbetekenends te willen tonen en richtte zich indringend tot de omstanders. Toen de toeschouwers hun opmerkzaamheid op hem richtten, riep hij ten slotte luid uit: "Prent u zich dit ogenblik in!"

Wat merkwaardig! Waarom hechtte hij er zo'n opvallende waarde aan dat zoveel toeschouwers van de brand zich dit ogenblik (waarop de zuilen als fakkels brandden - HdW.) zouden herinneren? Daarvoor is toch eigenlijk geen 'normale reden' te vinden. Behalve wanneer je in aanmerking neemt dat Rudolf Steiner zo vérziend was dat hij daarmee in de verre toekomst gedacht heeft!?

Opdat de getuigen van de brand tot voorbij de dood, ja misschien zelfs tot in het volgende leven zich dit veelbetekenende ogenblik kunnen herinneren? Zodat vandaag de dag steeds opnieuw iemand opduikt die 'vochtige ogen krijgt' wanneer hij van de geschiedenis van de brand hoort of leest.

Om 8:00 uur 's ochtends kon men Rudolf Steiner weer tussen de puinhopen van het Goetheanum zien staan. Hij stond daar helemaal alleen, in zich verzonken en staarde in de laatste resten van de nog steeds rokende en brandende ruïne van het gebouw. Hij leek een gedenkteken, een tot steen geworden roeper in de woestijn.

Enkel Ita Wegman waagde het op zeker moment vol respect naast hem te gaan staan. Nu stonden zij weer een tijd zij aan zij. Zoals ook in de horrornacht, toen ze eveneens langere tijd als twee standbeelden naast elkaar stonden en ononderbroken in de vlammen keken. Het enige wat Ita Wegman wist uit te brengen in dit terneerslaande moment was 'dat het voor ons verschrikkelijk was'. Hij bevestigde dit en merkte daarbij iets op dat Ita Wegman de oren deed spitsen:

'Nu staat alles in de wereldether ingeschreven.'

*****

Rudolf Steiner (GA 84):

Het Goetheanum kon afbranden. Een lotscatastrofe heeft het weggenomen. De pijn van degenen die het lief hebben gehad, is vanwege zijn omvang niet te schetsen. Datgene dat uit dezelfde bronnen als waaruit de antroposofie vloeit, en wat door haar de wereld wil dienen, voor het fysieke oog geschapen moest worden, moest uit fysieke stof gevormd worden... Datgene echter, wat antroposofie wil, dat is vanuit de geest gebouwd; daarover kunnen enkel vlammen van de geest komen. (...)

De vlammen van het geestelijke leven zijn geen verterende vlammen, het zijn versterkende vlammen, het zijn vlammen die pas echt leven geven. En dat leven dat zich als inzicht in de hogere wereld door antroposofie dient te openbaren, dat moet uitgehard worden door de vlammen van hoogste menselijk, zielsmatig en geestelijk enthousiasme. Dan zal antroposofie zich verder ontwikkelen.

Hoe gaan wij anno nu deze impuls, dit wezen Antroposofia, dat zich in zichtbare, sprekende vormen uitdrukte die vervolgens in de wereldether werden opgenomen, 100 jaar later uitdrukken en beleefbaar maken..?!

Heleen de Weger

* Oorspronkelijk verschenen als special van de Nieuwsbrief van Ontmoetingscentrum Enkidoe in Zutphen, 31-12-22

© Goetheanum Impuls 2006 - 2024

venus webdesign · wilfried nauta webdesign